Skip to main content
SocietySpiegeloog 399: Attention

Sociale Aandacht

By December 13, 2019No Comments

Sociaal contact met anderen heeft een grote invloed op zowel het welzijn als gedrag van de mens. Niet alleen groepen maar ook individuen beïnvloeden onze handelingen op positieve en negatieve wijze. Waar komen deze invloeden vandaan?

Sociaal contact met anderen heeft een grote invloed op zowel het welzijn als gedrag van de mens. Niet alleen groepen maar ook individuen beïnvloeden onze handelingen op positieve en negatieve wijze. Waar komen deze invloeden vandaan?

Illustratie: Chitra Mohanlal

De mens is een sociaal dier: we ontkomen bijna nergens aan contact met soortgenoten. Mensen zijn bewust en onbewust, gewenst en ongewenst lid van vele groepen. Eenzaamheid en buitensluiting van deze groepen vinden we over het algemeen bijzonder onprettig en onderzoekers associëren eenzaamheid ook met een slechtere gezondheid. Toch wordt de aanwezigheid van anderen niet altijd als positief ervaren. Toeschouwers kunnen zorgen voor betere prestaties en meer zelfvertrouwen, maar ook voor slechtere prestaties en onzekerheid. Daarnaast verschillen mensen ook in de hoeveelheid sociaal contact dat zij nodig hebben en prettig vinden. Ondanks deze tegenstellingen is één ding maar al te duidelijk: aandacht van de ander heeft een grote invloed op ons gedrag en onze denkprocessen, op zowel positieve als negatieve wijze.

De meest bekende psychologisch processen die worden veroorzaakt door aandacht van de ander, zijn sociale facilitatie en sociale inhibitie. Wanneer een persoon een taak uitvoert terwijl een of meerdere personen toekijken, kan dit twee gevolgen hebben. Ten eerste is het mogelijk dat sociale facilitatie optreedt. De persoon voert in dit geval de taak beter of sneller uit omdat anderen toekijken. Het tegenovergestelde effect kan echter ook plaatsvinden: sociale inhibitie. In dit geval voert de persoon de taak juist slechter of langzamer uit omdat er toeschouwers aanwezig zijn (Strauss, 2002).

Welke van deze twee processen optreedt, lijkt af te hangen van de moeilijkheid van de taak en de vaardigheid van de persoon. Bij het uitvoeren van makkelijke taken in het zicht van anderen, vindt vaak sociale facilitatie plaats. Als de taak echter moeilijk is, dan zal het waarschijnlijker zijn dat er sociale inhibitie plaatsvindt. Daarnaast is het ook nog belangrijk hoe vaardig de persoon is in het uitvoeren van de taak. Als de taak moeilijk is, maar de persoon vaardig in het uitvoeren ervan, dan is de kans toch groot dat er sociale facilitatie optreedt (Zajonc, 1965).

“De mens is een sociaal dier: we ontkomen bijna nergens aan contact met soortgenoten”

Een andere situatie waarin de aanwezigheid van anderen ons gedrag kan beïnvloeden, is in groepsverband. Mensen conformeren graag aan groepsnormen, vooral wanneer zij de groep belangrijk vinden en er graag lid van willen zijn. In sterkere gevallen kunnen groepen ook leiden tot ‘deïndividuatie.’ In deze situatie handelt een persoon niet meer vanuit zijn of haar eigen normen en principes, maar vanuit die van de groep (Diener, Lusk, Defour & Flax, 1980). Volgens de self-categorisation theory handelt de mens steeds of als individu of als groepslid, afhankelijk van hoe hij of zij zichzelf op dat moment ziet (Turner, Hogg, Oakes, Reicher & Wetherell, 1987). Deïndividuatie is de extreemste vorm van jezelf als lid van een groep zien. Dat gaat zover dat je niet meer over je eigen belangen nadenkt. De groepsidentiteit wordt boven de individuele identiteit geplaatst en er is een verminderde inhibitie van gedrag. Dit kan leiden tot zowel positief gedrag, zoals het helpen van anderen, maar helaas ook tot minder positief gedrag, zoals discriminatie (Ellemers, 2012). Het bekendste voorbeeld zijn de soldaten uit het Duitse leger in de Tweede Wereldoorlog. Zij verrichtten allerlei gruwelijke daden voor hun groep en gebruikten hun eigen morele kompas niet meer, omdat hun leiders dit opdroegen.

Ondanks een mogelijke negatieve invloed van anderen, willen mensen zo graag bij elkaar in de buurt zijn, dat de zogenaamde need to belong zelfs als een van de basisbehoeften van de mens kan worden gezien (Baumeister & Leary, 1995). In een uitgebreid literatuuroverzicht laten Baumeister en Leary zien dat de mens veel tijd besteedt aan sociale relaties en lijdt onder een gebrek aan sociaal contact. Zij stellen dat de mens heel makkelijk sociale banden aangaat met anderen, zelfs als deze willekeurig tot stand zijn gekomen of personen weinig overeenkomsten hebben. Wanneer deze banden eenmaal gevormd zijn, doen mensen hun uiterste best om deze in stand te houden, ook als de band niet sterk of voordelig is. Denk maar eens aan alle kerstkaarten die je verstuurt naar vage kennissen die je verder nooit spreekt. Ook cognitieve bevindingen tonen volgens Baumeister en Leary het belang van sociaal contact. Het vormen van een sociale band met iemand produceert namelijk positieve emoties, terwijl een bedreiging van deze band juist negatieve emoties teweegbrengt.

“In de extreemste vorm kan verminderde inhibitie leiden tot discriminatie”

De positieve gevolgen van voldoende sociale aandacht zijn duidelijk. De negatieve gevolgen van een gebrek aan interactie laten daarentegen zien dat sociaal contact ook echt een behoefte is – en niet slechts een verlangen (Baumeister & Leary, 1995). Mensen met onvoldoende sociale banden lijken meer stress te ervaren, omdat zij te weinig sociale steun ontvangen (Cohen & Wills, 1985). Ook worden mensen met een gebrek aan sociaal contact vaker gediagnosticeerd met een mentale stoornis (DeLongis, Folkman & Lazarus, 1988) Naast mentale gezondheid lijkt een slechte fysieke gezondheid ook gerelateerd te zijn aan eenzaamheid. Zo zijn er correlaties gevonden tussen sterftecijfers en eenzaamheid in de Verenigde Staten (Lynch, 1977) en hangen eenzaamheid en een slecht immuunsysteem ook samen (Kiecolt-Glaser, Garner et al., 1984). Tot slot zijn er zelfs theorieën die zelfdoding uitleggen als het falen van sociale integratie. Mensen die er niet in slagen om betekenisvolle banden te vormen met anderen lijken vaker suïcide te plegen dan mensen die genoeg sociaal contact hebben (Trout, 1980).

Sociale aandacht lijkt een basisbehoefte voor de mens te zijn en kan gedrag positief beïnvloeden. Mensen vormen maar al te graag relaties en doen veel moeite om deze te onderhouden. Daarnaast kan alleen de aanwezigheid van anderen al leiden tot sociale facilitatie. Helaas zijn er ook negatieve gevolgen van sociale aandacht. Zo kan dezelfde aanwezigheid van een persoon ook tot sociale inhibitie leiden en de aanwezigheid van een groep tot groepsconformatie en deïndividuatie. Een gebrek aan sociale aandacht lijkt ook slecht voor de mens te zijn. Eenzaamheid hangt namelijk samen met een slechtere mentale en fysieke gezondheid en eveneens met hogere suïcidecijfers. De belangrijkste conclusie die getrokken kan worden is dat sociaal contact belangrijk is voor iedereen en dat de positieve effecten van sociale aandacht de negatieve effecten overschaduwen. Iedereen wil gehoord en gewaardeerd worden en heeft dit ook nodig om gezond te kunnen leven. Ook al is het iedereen duidelijk dat lang niet elke interactie met elk persoon even leuk of aangenaam is, een gebrek aan interacties is nog veel vervelender. Misschien is het dan ook wel goed om te bedenken dat een vervelend of saai gesprek voor de een, de sociale behoefte kan zijn voor de ander. En toch te proberen de ander de aandacht te geven die hij of zij nodig heeft, net zoals we dat allemaal nodig hebben. Zo voelt iedereen zich misschien wat meer geaccepteerd en minder eenzaam. <<

Bronnen

– Baumeister, R. F., & Leary, M. R. (1995). The need to belong: Desire for interpersonal attachments as a fundamental human motivation. Psychological Bulletin, 117, 497–529.
– Cohen, S., & Wills, T. A. (1985). Stress, social support, and the buffering hypothesis. Psychological bulletin, 98(2), 310.
– DeLongis, A., Folkman, S., & Lazarus, R. S. (1988). The impact of daily stress on health and mood: Psychological and social resources as mediators. Journal of Personality and Social Psychology, 54, 486- 495.
– Diener, E., Lusk, R., DeFour, D., & Flax, R. (1980). Deindividuation: Effects of group size, density, number of observers, and group member similarity on self-consciousness and disinhibited behavior. Journal of Personality and Social Psychology, 39(3), 449-459.
– Ellemers, N. (2012). The group self. Science, 336, 848-852.
– Kiecolt-Glaser, J. K., Garner, W., Speicher, C., Penn, G. M., Holliday, J., & Glaser, R. (1984). Psychosocial modifiers of immunocompetence in medical students. Psychosomatic medicine, 46(1), 7-14.
– Lynch, J. J. (1977). The broken heart: The medical consequences of loneliness. New York: Basic Books.
– Strauss, B. (2002). Social facilitation in motor tasks: a review of research and theory. Psychology of sport and exercise, 3(3), 237-256.
– Trout, D. L. (1980). The role of social isolation in suicide. Suicide and Life-Threatening Behavior, 10, 10-23.
– Turner, J. C., Hogg, M. A., Oakes, P. J., Reicher, S. D., & Wetherell, M. S. (1987). Rediscovering the social group: A self-categorization theory. Oxford: Basil Blackwell.
– Zajonc, R. B. (1965). Social facilitation. Science, 149, 269–274.

De mens is een sociaal dier: we ontkomen bijna nergens aan contact met soortgenoten. Mensen zijn bewust en onbewust, gewenst en ongewenst lid van vele groepen. Eenzaamheid en buitensluiting van deze groepen vinden we over het algemeen bijzonder onprettig en onderzoekers associëren eenzaamheid ook met een slechtere gezondheid. Toch wordt de aanwezigheid van anderen niet altijd als positief ervaren. Toeschouwers kunnen zorgen voor betere prestaties en meer zelfvertrouwen, maar ook voor slechtere prestaties en onzekerheid. Daarnaast verschillen mensen ook in de hoeveelheid sociaal contact dat zij nodig hebben en prettig vinden. Ondanks deze tegenstellingen is één ding maar al te duidelijk: aandacht van de ander heeft een grote invloed op ons gedrag en onze denkprocessen, op zowel positieve als negatieve wijze.

De meest bekende psychologisch processen die worden veroorzaakt door aandacht van de ander, zijn sociale facilitatie en sociale inhibitie. Wanneer een persoon een taak uitvoert terwijl een of meerdere personen toekijken, kan dit twee gevolgen hebben. Ten eerste is het mogelijk dat sociale facilitatie optreedt. De persoon voert in dit geval de taak beter of sneller uit omdat anderen toekijken. Het tegenovergestelde effect kan echter ook plaatsvinden: sociale inhibitie. In dit geval voert de persoon de taak juist slechter of langzamer uit omdat er toeschouwers aanwezig zijn (Strauss, 2002).

Welke van deze twee processen optreedt, lijkt af te hangen van de moeilijkheid van de taak en de vaardigheid van de persoon. Bij het uitvoeren van makkelijke taken in het zicht van anderen, vindt vaak sociale facilitatie plaats. Als de taak echter moeilijk is, dan zal het waarschijnlijker zijn dat er sociale inhibitie plaatsvindt. Daarnaast is het ook nog belangrijk hoe vaardig de persoon is in het uitvoeren van de taak. Als de taak moeilijk is, maar de persoon vaardig in het uitvoeren ervan, dan is de kans toch groot dat er sociale facilitatie optreedt (Zajonc, 1965).

“De mens is een sociaal dier: we ontkomen bijna nergens aan contact met soortgenoten”

Een andere situatie waarin de aanwezigheid van anderen ons gedrag kan beïnvloeden, is in groepsverband. Mensen conformeren graag aan groepsnormen, vooral wanneer zij de groep belangrijk vinden en er graag lid van willen zijn. In sterkere gevallen kunnen groepen ook leiden tot ‘deïndividuatie.’ In deze situatie handelt een persoon niet meer vanuit zijn of haar eigen normen en principes, maar vanuit die van de groep (Diener, Lusk, Defour & Flax, 1980). Volgens de self-categorisation theory handelt de mens steeds of als individu of als groepslid, afhankelijk van hoe hij of zij zichzelf op dat moment ziet (Turner, Hogg, Oakes, Reicher & Wetherell, 1987). Deïndividuatie is de extreemste vorm van jezelf als lid van een groep zien. Dat gaat zover dat je niet meer over je eigen belangen nadenkt. De groepsidentiteit wordt boven de individuele identiteit geplaatst en er is een verminderde inhibitie van gedrag. Dit kan leiden tot zowel positief gedrag, zoals het helpen van anderen, maar helaas ook tot minder positief gedrag, zoals discriminatie (Ellemers, 2012). Het bekendste voorbeeld zijn de soldaten uit het Duitse leger in de Tweede Wereldoorlog. Zij verrichtten allerlei gruwelijke daden voor hun groep en gebruikten hun eigen morele kompas niet meer, omdat hun leiders dit opdroegen.

Ondanks een mogelijke negatieve invloed van anderen, willen mensen zo graag bij elkaar in de buurt zijn, dat de zogenaamde need to belong zelfs als een van de basisbehoeften van de mens kan worden gezien (Baumeister & Leary, 1995). In een uitgebreid literatuuroverzicht laten Baumeister en Leary zien dat de mens veel tijd besteedt aan sociale relaties en lijdt onder een gebrek aan sociaal contact. Zij stellen dat de mens heel makkelijk sociale banden aangaat met anderen, zelfs als deze willekeurig tot stand zijn gekomen of personen weinig overeenkomsten hebben. Wanneer deze banden eenmaal gevormd zijn, doen mensen hun uiterste best om deze in stand te houden, ook als de band niet sterk of voordelig is. Denk maar eens aan alle kerstkaarten die je verstuurt naar vage kennissen die je verder nooit spreekt. Ook cognitieve bevindingen tonen volgens Baumeister en Leary het belang van sociaal contact. Het vormen van een sociale band met iemand produceert namelijk positieve emoties, terwijl een bedreiging van deze band juist negatieve emoties teweegbrengt.

“In de extreemste vorm kan verminderde inhibitie leiden tot discriminatie”

De positieve gevolgen van voldoende sociale aandacht zijn duidelijk. De negatieve gevolgen van een gebrek aan interactie laten daarentegen zien dat sociaal contact ook echt een behoefte is – en niet slechts een verlangen (Baumeister & Leary, 1995). Mensen met onvoldoende sociale banden lijken meer stress te ervaren, omdat zij te weinig sociale steun ontvangen (Cohen & Wills, 1985). Ook worden mensen met een gebrek aan sociaal contact vaker gediagnosticeerd met een mentale stoornis (DeLongis, Folkman & Lazarus, 1988) Naast mentale gezondheid lijkt een slechte fysieke gezondheid ook gerelateerd te zijn aan eenzaamheid. Zo zijn er correlaties gevonden tussen sterftecijfers en eenzaamheid in de Verenigde Staten (Lynch, 1977) en hangen eenzaamheid en een slecht immuunsysteem ook samen (Kiecolt-Glaser, Garner et al., 1984). Tot slot zijn er zelfs theorieën die zelfdoding uitleggen als het falen van sociale integratie. Mensen die er niet in slagen om betekenisvolle banden te vormen met anderen lijken vaker suïcide te plegen dan mensen die genoeg sociaal contact hebben (Trout, 1980).

Sociale aandacht lijkt een basisbehoefte voor de mens te zijn en kan gedrag positief beïnvloeden. Mensen vormen maar al te graag relaties en doen veel moeite om deze te onderhouden. Daarnaast kan alleen de aanwezigheid van anderen al leiden tot sociale facilitatie. Helaas zijn er ook negatieve gevolgen van sociale aandacht. Zo kan dezelfde aanwezigheid van een persoon ook tot sociale inhibitie leiden en de aanwezigheid van een groep tot groepsconformatie en deïndividuatie. Een gebrek aan sociale aandacht lijkt ook slecht voor de mens te zijn. Eenzaamheid hangt namelijk samen met een slechtere mentale en fysieke gezondheid en eveneens met hogere suïcidecijfers. De belangrijkste conclusie die getrokken kan worden is dat sociaal contact belangrijk is voor iedereen en dat de positieve effecten van sociale aandacht de negatieve effecten overschaduwen. Iedereen wil gehoord en gewaardeerd worden en heeft dit ook nodig om gezond te kunnen leven. Ook al is het iedereen duidelijk dat lang niet elke interactie met elk persoon even leuk of aangenaam is, een gebrek aan interacties is nog veel vervelender. Misschien is het dan ook wel goed om te bedenken dat een vervelend of saai gesprek voor de een, de sociale behoefte kan zijn voor de ander. En toch te proberen de ander de aandacht te geven die hij of zij nodig heeft, net zoals we dat allemaal nodig hebben. Zo voelt iedereen zich misschien wat meer geaccepteerd en minder eenzaam. <<

Bronnen

– Baumeister, R. F., & Leary, M. R. (1995). The need to belong: Desire for interpersonal attachments as a fundamental human motivation. Psychological Bulletin, 117, 497–529.
– Cohen, S., & Wills, T. A. (1985). Stress, social support, and the buffering hypothesis. Psychological bulletin, 98(2), 310.
– DeLongis, A., Folkman, S., & Lazarus, R. S. (1988). The impact of daily stress on health and mood: Psychological and social resources as mediators. Journal of Personality and Social Psychology, 54, 486- 495.
– Diener, E., Lusk, R., DeFour, D., & Flax, R. (1980). Deindividuation: Effects of group size, density, number of observers, and group member similarity on self-consciousness and disinhibited behavior. Journal of Personality and Social Psychology, 39(3), 449-459.
– Ellemers, N. (2012). The group self. Science, 336, 848-852.
– Kiecolt-Glaser, J. K., Garner, W., Speicher, C., Penn, G. M., Holliday, J., & Glaser, R. (1984). Psychosocial modifiers of immunocompetence in medical students. Psychosomatic medicine, 46(1), 7-14.
– Lynch, J. J. (1977). The broken heart: The medical consequences of loneliness. New York: Basic Books.
– Strauss, B. (2002). Social facilitation in motor tasks: a review of research and theory. Psychology of sport and exercise, 3(3), 237-256.
– Trout, D. L. (1980). The role of social isolation in suicide. Suicide and Life-Threatening Behavior, 10, 10-23.
– Turner, J. C., Hogg, M. A., Oakes, P. J., Reicher, S. D., & Wetherell, M. S. (1987). Rediscovering the social group: A self-categorization theory. Oxford: Basil Blackwell.
– Zajonc, R. B. (1965). Social facilitation. Science, 149, 269–274.
Julius Dullaert

Author Julius Dullaert

Julius Dullaert (1998) is a third year psychology student, interested in Social Psychology and Philosophy. He likes to write about society, memory and music.

More posts by Julius Dullaert